Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Men [33]zet hen als [34]schapen in het [35]graf, de dood zal hen [36]afweiden; en de oprechten zullen over hen [37]heersen in dien [38]morgenstond; en het graf zal hun [39]gedaante [40]verslijten, [elk] uit zijn [41]woning. 33. Hebr. zij zetten, of stellen, leggen; te weten hen, de goddelozen rijken, dat is, men zet hen, of zij worden gezet gelijk elders dikwijls. 34. Die men bij menigten samenstuwt in de kooien, inplaats dat tevoren de ganse wereld voor de gedachten der goddelozen nauwelijks genoeg was. 35. Hebr. scheol, en zo in het volgende. Zie Gen.37:35. 36. Dat is, verteren, slijten. Zie van het Hebr. woord Job 24:21. Anders, weiden; dat is, hun heer, meester en regent zijn. 37. In Christus hun hoofd, onder wiens voeten alle vijanden, als tot een voetbamk, zullen worden nedergeworpen; hfdst.110 vs.1; 1 Kor.15:25. 38. Als zij uit hun slaap zullen ontwaken ter zalige opstanding, door de kracht van hun Hoofd Jezus Christus. 39. Of, gestalte. Anders hunne rots, sterkte, waarop zij zich verlieten. 40. Hebr. eigenlijk, verouden. 41. Te weten, weggerukt zijnde. Hoewel hij daarvan zulke dwaze gedachten had. Zie vs.12. Anders aldus: Want hunlieder [der oprechten] Rotssteen [de Messias] [is], om het graf te vernielen, dat het hun [Hebr. hem, dat is, niemand der vromen, geen van hen] geen woonstede zij, of uit zijne [des grafs] woning, als wanneer men een vijand in zijn eigen leger overweldigt.